Die ene, geestkille avond in maart voelde ik me wel bijzonder beroerd. Ik sjokte niet zozeer met mijn ziel onder mijn arm, nee, eerder lag ik met die ziel overhoop. Het was de eenzaamheid. Het gevoel van totale verlatenheid, dat me opstandig maakte. Ik was gekwetst en zat geïsoleerd in mijn vrouwzijn. Er was man noch vrouw, vriend noch vijand in mijn nabijheid om tegenaan te praten. Mijn piepkleine woning leek zich meer en meer te versmallen. De muren en lamellen kwamen op me af.
En als pas gescheiden vrouw deed ik toen - voor het eerst na het stuklopen van mijn huwelijk - wat menige pas gescheiden vrouw blijkens de statistieken pleegt te doen: ik besliste dat ik ging stappen. Mijn normenpakket, mijn hang naar waardigheid liep ik dan nu maar een keertje voorbij. Ik wilde wel eens meer van het leven proeven. Deze kuise Susanna ging uit, op stap. Op stap gaan was naar mijn overtuiging van dat moment trouwens niet alleen voor vaders. Toon Hermans kon de pot op. Het was nu móéder gaat op stap, juist ja. Zo gebeurde het, dat ik die avond in maart als ’n rebellerende akela in mijn uppie door de straten van de stad dwaalde, op zoek naar een donkerbruin café. En tegenover de Sint Jan vond ik 'n gele kroeg.
Aan de bar trachtte ik professioneel een sigaret te roken. Normaliter rookte ik nooit. Quasi doorgewinterd en als vrouw van de wereld hing ik half op de kruk volgens mijn fantasie interessant te wezen bij een glas rode martini. Met ijs en citroenschijf. Inwendig stiknerveus en zo ongemakkelijk als maar kon, zat ik te hangen. Ik hoopte op 'n jeugdig uiterlijk en minder rimpeltjes bij het kunstlicht: het aanwezige kroegpubliek was aanzienlijk jonger dan ik.
De cafédeur zwaaide open. Een tafereel ontpopte zich voor mijn ogen, dermate, dat ik mijn bril weer opzette. In mijn ijdele verbeelding had ik deze - achteraf lachwekkend uit de tijd, maar wist ik veel - afgezet voor een beter imago tijdens mijn bezoek aan dit amberkleurige café.
Ik zag een dametje. Althans in nuchtere toestand zou ze hiervoor naar mijn idee moeten doorgaan. Ze droeg een fluwelen hoed met brede rand. De kleuren van haar overvloedige make-up liepen, net als de bonte print van de hoed, door elkaar. Het schilderwerk op het gezichtje had, door het zweet des aanschijns, de schone gereduceerd tot een halfslachtig clowntje. Ze wist het niet. Ze hing in de armen van haar gezellin, die haar, net iets minder aangeschoten, de kroeg binnensleepte. Ze was ongegeneerd zat en dat wilde ze ook. Ze lalde en bralde: 'We zijn aan het stappen. Wij samen. Ja, we zijn buurtjes!' 'Zij heeft een landhuis in Portugal', lalde de beschermengel van de dronken dame. 'Cootje, twee pils!' In de gele kroeg was het in ene keer levendig toeven. Er was letterlijk beweging binnengeschommeld. Hoe ik het ook bekeek.
De twee laatbloeiers stonden naast me te stoeien en dronken hun blonde biertjes. Mijn bril ging weer af. Ik had het gezien en rookte verder. 'Ben jij hier in je eentje?' gaapte de aangeschoten geleidster mij aan. Nee toch, dacht ik en knikte. 'Hoe voelt dat?' dramde ze. 'Okay', zei ik, pafte met interesse zo’n klassenmerk stokje-rook-je-dood met mondstuk, ging verzitten en deed alsof ik dagelijks de kroeg bezocht. Hemel, mijn eerste solostappertje! Ik was in feite aangaande alleen uitgaan wereldvreemd! Wat voelde dat truttig. Voor de veiligheid wendde ik me af.
Ik observeerde de omgeving. De gele kroeg met de kleine kaarslichtjes had een typische sfeer. Een vreemd soort huiselijkheid, waarin ik iets miste zonder te vatten wat. Overal prijkten de namen van het te promoten bier en de Amerikaanse bubbeldrankjes. Hier zat ik dus nu even niet eenzaam te wezen.
De muziek daverde. Een opstandig duveltje binnenin me schold me toe: 'Ouwe trien, wat zoek je hier? Niks toch! Wil je weer jong zijn? Vergeet het maar!' Ik blijf tóch hier zitten, dacht ik weerbarstig. Ik ben vrij. Mijn ex zei 'rooi wijf'. Grijs, zal ie bedoelen. Maar dat kon híj niet zeggen: hij was al grijs op z'n vijfentwintigste. Haha, rooi wijf! Nou en? Mooie boel. Hier ben ik dan: een rooi wijf en ook nog hartstikke katholiek! En híj is weer getrouwd. De sukkel! Getrouwd! 'Cootje, geef me maar een spaatje!' Cootje spoelde 'n glas, deed het mineraal erin en zette het watertje voor me neer.
Co is een pot, signaleerde ik. Duidelijk. Maar ja, wie is tegenwoordig wát? Ik ben hetero, geloof ik, pas gescheiden en ik heb ergens in de verte de verkeerde lief. Wat is het beroerdste? 'Hé jij, je naam!' brulde de dronken geleidepoes.
'Irene', zei ik maar en dacht: barst jij!
'Irene, drink wat van me.' 'Heb nog!'
'Zeg, niks voor jou, het Vrouwenpodium? Heb je iets te bieden, zing je, dans je?'
'Nee, ik schrijf. Maar hoezo, Vrouwenpodium?'
'Je kan er je ei kwijt, meid! Kom eens kijken. Alleen voor vrouwen! Je hebt iets, ik proef het!' Ze was hoopvol gestemd.
Ja, ik had wel iets. De p in. En veel, heel veel verdriet. Ik lachte mijn liefste lach, want ze zei het immers: ik had iets. En dat was nú een podiumsmile. Alvast als generale repetitie.
Daar kondigde de dronken dame met de fluwelen hoofdtooi aan dat ze verderop in de straat even shoarma ging eten en waggelde vervolgens de kroeg uit. 'Broodje kapot schaap' zei ik en herinnerde me ene Karin uit het ‘gesticht', zoals die spottend het rusthuis placht te noemen, waar ze tegelijk met mij een poos geleden verbleef. Zij was dol op broodje 'kapot schaap' en alvorens ze in de schapenhap beet, opperde ze geheid, als 'n soort gebedje, haar vertaling. Vervolgens at ze smakelijk, die magere Karin. Ze was brutaal grappig, dat wist ik ook nog.
De poes kwam naast me staan. Ze ging gewichtig doen, iets wat altijd al averechts werkte bij mij. Quasi-intellectuele vermoeienis was een van de redenen waarom ik nooit op langdurigere termijn bij iemand koffie had gedronken tijdens mijn dertig diepgevroren huwelijksjaren. Bovendien verafschuwde ik opgefokte situaties met semi-interessante gesprekken waar fatsoenshalve bij kwam, dat ik voortdurend recht in de houding moest zitten. Ik was er, denk ik, gewoon te lui voor, of te moe, of te onconventioneel. Als ik als gaste mijn voeten niet kwijt kon onder m'n achterste op bank of stoel voelde ik me gewoon niet thuis. En mede hierdoor ging ik ongemerkt en steeds eenzamer als huismus met pretentie 'eigen haard is goud waard' door mijn moeizame leven. Want bij de meeste mensen moesten de voetjes op de grond.
'Clapton', zei de poes. Zonder airtje leek ze me wel aardig.
'Irene', hield ik vol. 'Nee, de muziek! Hij zingt', verklaarde Poes. 'Dansen?' 'Goed hoor', ik oversteeg mezelf en dacht aan de boerenvrouwen die vroeger tijdens de ponyclubfeestjes van mijn dochter, baasje van het bruinzwarte hengstje Pepijn gedurende haar jeugdjaren, zonder gêne samen dansten. Pure onschuld. Maar nu wist ik het niet.
'En hoe heet jij?' 'Henny', zei Henny.
En zo danste ik met Henny. In een gele kroeg. Met mijn vijftig jaren, een getrouwde ex-man, een onbereikbaar kleinkind, een afstandelijke zoon. En met een door het leven en papa beetgenomen dochter ver weg in Scandinavië. En met een, door institutionele regels bepaald, onbereikbare vriend, ergens in de verte. Aan ellende geen gebrek. Al dansend flitsten spooksels op als flashlights in een disco: relaties die een spoortje zinnelijkheid in zich dragen, zijn voor gescheiden mensen verboden door de prelaten. Volgens zeggen in naam van God zelf. Innige vriendschap na je scheiding mag niet van mijn Kerk. Waarom stap ik daar niet uit? Het leven is zonder die genadeloze regels al moeilijk genoeg. Ach, simpel toch: ik houd van die Kerk. Wat een tragedie. En dan heb je nog die jehovagetuigen die al een hele poos jacht op me maken! En mijn verstoorde identiteit: Irene, Inge, Linel Hest. Hoe heet ik echt? Maar goed, als ik wil, als ik dat helemaal zelf wil, ga ik het veld in. Bijbels vertalen. De blijde boodschap vertellen. Welke blijde..? Hemeltje, zeg. Wat 'n warboel in mijn hoofd. Wat een drukte in mijn brein! En waarom? Ik dans, warempel! Dus blijf bij je dans!
Henny legde haar hoofd voorzichtig tegen mijn schouder. Wat was ze fragiel. Ik dwong me mijn preutse verlegenheid te overwinnen en concentreerde me op dit moment. Ik danste en dat stond ik me toe. Ik mocht van mijzelf nu hier zijn. Ik mocht er even bij horen. De gele kroeg had toch wel iets. Dat in elk geval! Er hing een zekere Henny om mijn hals... 'Mooi liedje, hè?' Ze neuriede zachtjes mee. 'Ben jij ouder dan ik?' Ze was zo rechtstreeks! 'Weet ik niet', ontweek ik. Verdorie, dit was shit! Vijftig. 'Hoe vertel ik het mijn kind?' Morgen naar de kerk. Lezen, ben vaste lector. Nu in de kroeg. Frivool dansend met een pot. Hoe rijmde ik dit? Was ik nou scrupuleus of hypocriet? Of gewoon een mens als alle anderen?
'Hé, was het lekker?' De dronken eigenaresse van het Portugees landhuis kwam teruggezwabberd, brabbelde dat het broodje eetbaar was geweest en verkondigde met driedubbele tong dat ze nu echt huiswaarts moest. Ze wist daar haar man en kindjes. Bovendien voelde ze zich misselijk. Ze was simpelweg dronken. Ik zag de grimmige kater al loeren in de ochtendstond. Ze vertrok. Een naamloze chic, die ik waarschijnlijk nooit zou weerzien. De rand van haar fluwelen hoed leunde tegen één oor en het geblondeerde haar hing sliertig uit model. Zo zwalkte ze met de her en der verlopen bonte kleurtjes op haar snoet de deur weer uit van de gele kroeg.
'Mijn moeder gaat dood', zei Henny. 'Ik woon samen met Lidia. Ik houd van Bonnie en mijn moeder gaat dood. Lidia biljart nu. Lidia biljart altijd.' 'Ga dan bij haar weg', merkte ik op. 'Ik doe het Vrouwenpodium', zei ze, 'kom je ook? Het is fantastisch. Niet feministisch, hoor. Ook niet helemáál lesbisch. Gewoon, allerlei... Ha, dag lieverd!' vloog ze plots een wel erg jong jongetje om zijn smalle halsje. Knuffeldeknuf. 'Fun', riep Jongetje. 'Fun! Henny, die roze week in Maastricht! Klasse! Gaan we dit jaar weer naar de roze feesten?' 'Tuurlijk, schatje', tuttelde Henny. Typische knul, dacht ik en kocht geforceerd nog een pakje Dunhill: 'Sigaret?' Henny deed een graai en hield Jongetje vast. 'Ze is zo lief', verklaarde mijn nieuwbakken vriendin, terwijl ze haar aansteker aanjoeg. 'Ze?' O, weer iets nieuws. Ze. Geen jongen dus. 'Het is de fun, hè, de fun!' riep Ze. 'Jaja, het is de fun', knikte ik. Henny legde haar sigaret neer, liet Ze los, sprong overeind en trok me van de barkruk. We dansten weer. Ik was verbouwereerd en probeerde dat te verbergen. Wat een wereld! Hier kwam ik niet uit: vrouwelijke mannetjes en mannelijke vrouwtjes. Maar goed, dit was niet mijn probleem. En ik was nu eenmaal toch ter plekke... en we dansten rustigjes verder.
Zoetjesaan liep de gele kroeg leeg. Ik bestelde nog een martini. Weer een rode, als symbool voor mijn wijze van vrouwzijn. Ik proostte op mijn ex en op rooi wijf: mijn hart huilde. God was weer eens ver weg en mijn Kerkje leek me onwaarachtig in dit oord van drank, erotiek en oorverdovende muziek. Ik dacht aan mijn onbereikbare vriendschap, ginder, heel ver weg. Henny kletste tegen me aan en ik knikte en schudde met mijn hoofd, al naargelang. Ik luisterde terwijl ik besefte, dat ik haar net zoveel te bieden had als zij mij: helemaal niks. We zaten samen in de kroeg met hartzeer, eenzaamheid, met zielenpijn. We hadden ieder ons eigen verhaal.
De andere vreemde vogels waren nu allemaal vertrokken. Het was laat. Het lege café weergaf een vreemde, haast akelige sfeer. Henny en ik liepen naar buiten. Tegenover de gele kroeg staarde de Bossche kathedraal ons aan. Hij was de oudste. Henny ging rechts en ik ging links. Zo scheidden zich onze wegen. Terwijl ik behoedzaam terugreed naar mijn piepkleine flat zag ik langs de Zuid Willemsvaart bij een schaars verlicht huis een dodenwagen staan. That's life, dacht ik, dead and no fun. De volgende ochtend schreef ik, ietwat cynisch:
Lentenacht
In de zwarte lentenacht
staat voor het hoge herenhuis
langs de lange vaart
de witte dodenwagen
En in de zwarte lentenacht
leggen witte heren
het levenloze lichaam
van de heer van het herenhuis
neer in de witte wagen
en rijden langs de lange vaart
weg van het hoge herenhuis
Dag mijnheer!
Tussen bloesemtakken staat
langs de lange vaart
dat hele hoge herenhuis
statig overeind
met gevulde kamers vol
leegte en een erfgenaam
Gecondoleerd mevrouw!
Ik overpeinsde opnieuw mijn dertig voorbije, diepgevroren jaren. Ik dacht aan de dood van mijn schoonpapa, ook dertig jaar geleden. Aan dat hele hoge herenhuis in de stad, waar ik vele lange en bange jaren had gewoond met mijn lieve gezinnetje. Zoals de avond ervoor in de gele kroeg flitsten ook nu weer overwegend de nare herinneringen op. De drank, de muziek, het dansen, het had allemaal niets opgelost. Het leven moest geleefd. Precies zoals het zich aankondigde. Ik kon schaven, hakken, beitelen, schilderen en kleuren bedenken; ik kon huilen en lachen, ik zou het leven, als elk ander mens, helemaal zelf moeten doen. En alleen.
Vreemd, dat jongetje bleek een meisje te zijn. Symbool? Synoniem? Geen idee. Wat een nacht. Wat een levendige beproeving. Wat een klatergoud ook, die gele kroeg... En die witte wagen van Skelet langs de vaart was als het askruisje op de vastenwoensdag na carnaval. Leven en dood hand in hand. Gelijk humor en verdriet, onafscheidelijk met elkaar zijn verweven. O, heerlijke onschuld. Kon ik roepen: 'Het is de fun!’ © Ine Verhoeven 1993
hoi ine,
BeantwoordenVerwijderenzo dat werkt hier weer heel anders, daar moet ik voor gaan zitten zo'n verhaal:-)
misschien dat dat er eerdaasg nog van komt ine:-)
we gaan de moed niet opgeven en hopen dat weblog mooi terugkomt hé:-)